Lees meer over Elizabeth Oets

 Elisabeth Oets is geboren in 1957. Zij groeit op in een Joods gezin waar niet veel over de oorlog wordt gepraat. Toen Elisabeth jong was vroeg zij waarom ze geen opa had. Haar moeder antwoordde dat hij in de oorlog was omgekomen. Als kind nam ze dit zoals het was en ze vraagt niet door. Maar als ze ouder is begint haar moeder meer te vertellen. Haar moeder had ondergedoken gezeten en veel familieleden waren vermoord tijdens de oorlog. Ook de opa van Elisabeth was vermoord, in Auschwitz. Maar hij had wel een dagboek achtergelaten. Dit dagboek mocht Elisabeth pas lezen als ze 18 was.

Als Elisabeth 14 jaar is, wordt ze zich voor het eerst bewust van de invloed die de oorlog op haar moeder heeft gehad. Als zij van haar zakgeld een ketting met davidster koopt en dit aan haar moeder laat zien reageert zij heftig. Met angstige ogen zegt ze: ‘ik heb liever dat je het niet draagt. Je kan maar beter niet laten zien dat je Joods bent’. Die reactie heeft ook het leven van Elisabeth behoorlijk bepaald. Er ontstond een angst om te vertellen dat ze Joods is en vaak hield ze dit voor zich. Het duurt lang voordat ze hier weer volmondig voor durft uit te komen. Nu is het vertellen van haar verhaal en het durven zeggen dat zij Joods is, haar manier om met de familiegeschiedenis om te gaan. Ze wil iedereen meegeven dat het veroordelen van mensen op geloof, ras of huidskleur slecht is. ‘Dat maakt zoveel kapot, geeft zoveel verdriet’. Haar moeder en opa waren gewone mensen die studeerden en werkten in Nederland, normale burgers. Toch werd haar opa vermoord, alleen maar omdat hij Joods was. Tijdens de gastlessen neemt Elisabeth het dagboek van haar opa mee en leest eruit voor. Het is het dagboek “In Depot” van Philip Mechanicus, geschreven in Kamp Westerbork. Een dagboek dat na de oorlog één van de belangrijkste oorlogsdocumenten zou worden en het leven binnen Kamp Westerbork in detail beschrijft.

Lees meer over Erna Barend

Erna Barend is op 6 mei 1940 in Amsterdam geboren als tweede kind van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Haar vader wordt ondanks zijn gemengde huwelijk opgeroepen om zich te melden in Westerbork en wordt daar te werk gesteld. Haar moeder was op dat moment hoogzwanger en de verloskundige besluit een brief naar kamp Westerbork te sturen. Zij vraagt hierin of vader op verlof kan naar zijn vrouw omdat zij een ongeluk heeft gehad en er wordt gevreesd voor het leven van zijn vrouw en hun ongeboren kindje. Bij hoge uitzondering wordt dit toegestaan. Haar vader heeft zich geen moment bedacht en besluit na de geboorte van Erna’s broertje met het gezin onder te duiken. Erna komt samen met haar moeder en broertjes in Ermelo terecht en vader verblijft op verschillende plaatsen in Nederland. Ze herinnert zich de angst; op een dag vraagt ze haar moeder “Mamma wanneer wordt het nu weer zomer” waarop haar moeder antwoordt: “Misschien wordt het wel nooit meer zomer”. Als kind vond ze dit een vreselijk antwoord en nog altijd wordt ze er koud van als ze hier aan denkt.

Het gehele gezin heeft de oorlog overleefd, maar haar grootouders, de zus van haar vader en de rest van de familie (36 in totaal) zijn via Westerbork en Vught weggevoerd en vermoord in de kampen. Haar hele jeugd staat in het teken van de oorlog maar er wordt thuis niet over gesproken. Het lijkt net alsof haar opa en oma en de rest van de familie nooit hebben bestaan.

Vanaf 1992 is ze zich bezig gaan houden met haar Joodse achtergrond. Ze is 3 jaar secretaris van de Nederlandse Kring voor Joodse Genealogie en 6 en 9 jaar secretaris van de Vereniging Joodse OorlogsKinderen, bij welke vereniging ze nog steeds is aangesloten.

Erna geeft aan dat als haar gastles maar één kind doet  nadenken over discriminatie in het algemeen en het gevaar wat dat met zich meebrengt, ze tevreden is.